Het gilde is de beroepsvereniging van het Ancien Régime. Naar het voorbeeld van de Romeinse 'collegia' verenigen gilden (ambachten) de verschillende beoefenaars van een bepaald beroep (ambacht) in een bepaalde regio, meestal een stad of gemeente. Als 'instituut' vormen gilden een belangrijke economische en maatschappelijke kracht in het feodaal stelsel, tot aan het einde van de 18de eeuw. In sommige steden, zoals Londen, kan zelfs de persoonlijke vrijheid afhangen van een lidmaatschap.
Sinds de Middeleeuwen waren dekens, keurmeesters en smeden verenigd in het St.-Eligiusgilde of het gilde van St.Eloy. Ze drukten letterlijk en figuurlijk een stempel op de Hollandse goud- en zilverproductie. Ze voerden een streng beleid omtrent de keur- en meestertekens. Het beoefenen van het ambacht was onmogelijk zonder toestemming en goedkeuring van het plaatselijke gildebestuur.
In de beroepskring dient het gilde in de eerste plaats als doorgeefluik van kennis en ervaring. Aspirerende en nieuwe leden worden er opgeleid tot vakman. Een goede leerling wordt eerst erkend als 'gezel' (gast) en kan vervolgens lid worden na het afleggen van een meesterproef. Een belangrijk verschil tussen middeleeuwse en Romeinse gilden, is dat het vrijwillige karakter van de vereniging verdwijnt met de tijd, vanaf de 12de eeuw. In de middeleeuwen is een ernstig vakman per definitie een gilde-lid. Het gilde bepaalt de verkoopprijzen, regelt de concurrentie, en legt kwaliteitsnormen op met een keurmerk.
In 1798 worden de gildes opgeheven. Dit betekende niet dat het gedaan was met het toezicht op goud- en zilversmeden. Vanaf 1795, tijdens de Bataafse tijd, hierop volgen een aantal staatsvormen die elk een eigen keuringssysteem hebben. Vanaf 1813 krijgt het Koninkrijk der Nederlanden een centraal keuringssysteem.
Lees ook:
Lees ook in ons blog: